direct naar inhoud van 5.2 Het buitengebied
Plan: Gemeente Zuidhorn
Status: vastgesteld
Plantype: welstandsnota
IMRO-idn: NL.IMRO.0056.WE00001-0001

5.2 Het buitengebied

Geschiedenis

Ontstaan van landschap

Na de laatste ijstijd (10.000 jaar geleden) wisselden perioden van zeespiegelstijging en -daling elkaar af. Dit patroon betekende voor het gebied ten zuiden van de lijn Visvliet Grijpskerk Noordhorn een afwisselende periode van veengroei en opslibbing door de zee. Ten noorden van de oost west as Visvliet-Noordhorn bleef de invloed van de zee te groot voor veenvorming. Hier bestaat de grond uit klei in wisselende samenstelling. Dit kwam door de afzetting van zand (op de oeverwallen) en zware of minder zware klei op de kweldervlaktes achter de kwelderwallen. Van 850-1000 na chr. kwam er een periode van zeespiegelstijging en overstromingen. Door de stijging van de zee kwamen Middag en Humsterland als eilanden in de Lauwerszee te liggen. De Hunze verlegde door invloed van de zee haar monding naar het westen en brak ca. 800 na chr. door de oude kwelderwal. Mede hierdoor kreeg het grondgebied van de gemeente vorm.

Occupatiegeschiedenis

De bewoningsgeschiedenis begint rond 600 voor Chr. Eerste bewoning is er op de kwelderwal langs de zee, op de lijn Panser-Houwerzijl-Aalsum-Englum-Saaksum- Ezinge-Garnwerd-Wierum (westoever van de Hunze voordat deze haar loop verlegde). Door het stijgen van het zeewater waren de bewoners gedwongen gezamenlijk wierden op te werpen om hun woonplaats droog te houden. Later werden er ook dorpen gesticht op de kwelderwallen langs kreken, zoals Barnwerd, Fransum en Frytum. Toen er rond 1200 kloosters werden gesticht, kon er met de kennis en kunde van de kloosterlingen dijken worden aangelegd en waterlopen gegraven en bevaarbaar gemaakt. Het westen van de gemeente stond onder invloed van het Gerkesklooster, het oosten onder invloed van het klooster van Aduard. Na 1200 werden geen wierden meer opgeworpen vanwege de veiligheid die achter de dijken werd geboden. De inpoldering die het gevolg was van de dijkenaanleg heeft een aanzienlijk deel van de gemeente gevormd. Uitgaande van het aaneengesloten grondgebied achter de oost-west as ter hoogte van Grijpskerk werden langs de oeverwallen van de kreken door dijken aaneengesloten gebieden drooggelegd. Rond 1250 ontstond de Nijlandsterpolder langs het Reitdiep tegen het eiland Middag. Het gebied tussen Middag en Humsterland werd in 1489 ingepolderd waardoor de bedding van de Oude Riet en de Oude Tocht droog viel (polder Kliefsloot). Vanaf 1425 werd land langs de Lauwers ingepolderd en in later eeuwen werd land bedijkt en ontgonnen langs het Kommerzijlsterriet en langs het Reitdiep.

In de middeleeuwen waren de kloosters door hun kennisvoorsprong en groot grondbezit zeer invloedrijk. Hoofdelingen vertegenwoordigden de tweede machtslaag. Ter verdediging van bezit en rechten bouwde deze lokale elite steenhuizen, stenen versterkingen die soms uitgroeiden tot borgen. Bij Zuidhorn vormen Hanckema, Klinckema en Jellema sprekende voorbeelden. In de omgeving van Grijpskerk namen de Reitsemaborg en de Aykemaborg een voorname plaats in. De borg Piloersema bij Den Ham is als enige borg in de gemeente integraal bewaard gebleven.

De jonkergeslachten verliezen aan het einde van de achttiende eeuw hun heerlijke rechten. Vele borgen worden op afbraak verkocht. Mede door het Groninger beklemrecht verschuift de macht naar de (grote) boeren. Het beklemrecht is een typisch Groninger erfpachtsysteem met een vaste pachtsom waarbij de gronden niet gesplitst mogen worden. Mede hierdoor krijgen boeren vrijheid van bedrijfsvoering en loont het om investeringen te doen. De innovaties die hiervan mede het gevolg waren, hebben bijgedragen tussen 1850 en 1877.

Pionier op landbouwgebied in deze streek was de familie Teenstra. Twee zonen van landbouwinnovator Marten Aedsges Teenstra hebben de Oude Ruigezandster polder ontgonnen. Beide boerenbedrijven waren toonaangevend in de omschakeling naar akkerbouw in de jongere polders. Maar de inpoldering door Douwe en Aedsge Martens leidde ook tot een snelle groei van het dorp Kommerzijl, waar zich arbeiders, ambachtslieden en neringdoenden vestigden en waar in 1809 ook een school kwam. Waar de landbouw zich uitbreidde was dus ook plaats voor meer mensen.

Het boerenbedrijf vormde de motor van de lokale economie; de landbouw was de allesoverheersende bron van het bestaan. Ook nu nog is de landbouw de belangrijkste economische factor in het buitengebied. In de negentiende en aanvang twintigste eeuw kende de agrarische samenleving drie standen: de boeren, de landarbeiders en de burgers of middenstand. Ook veel van de neringdoenden en ambachtslieden uit de middenstand stonden veelal direct in dienst van de landbouw, zoals de timmerman, de smid, de wagenmaker, de koopman en de voerman.

In de toenmalige standenmaatschappij vond nadere omgang vooral plaats in eigen kring. Deze maatschappelijke gelaagdheid werd nog eens doorkruist door scherpe godsdienstige en politieke tegenstellingen. In deze verzuilde samenleving waren de boeren in meerderheid vrijzinnig en liberaal en de arbeiders gereformeerd en antirevolutionair. Hoewel de tegenstellingen tussen met name de boeren en de arbeiders groot waren, waren ze niet zo scherp als bijvoorbeeld in het Oldambt. Zo kwamen stakingen van landarbeiders in deze contreien niet voor; staken werd door de christelijke organisaties veroordeeld. Doordat het aantal arbeiders in de loop van de negentiende eeuw sterk steeg, gingen de boeren relatief een steeds kleiner deel van de bevolking uitmaken. Niettemin was het de kleine groep (grote) boeren die, zowel economisch als politiek het voortouw bleef nemen. Deze situatie zou nog blijven bestaan tot ver in de twintigste eeuw.

Over het leven van de landarbeiders in de periode voor de negentiende eeuw weten we erg weinig. Sommige arbeiders waren in vaste dienst, en inwonend, maar velen werkten als losse arbeider, steeds bij andere boeren. Gaandeweg daalde het aandeel inwonend personeel. Inwonende boerenknechten kwamen na de jaren 1920 nauwelijks meer voor. Veel arbeiders woonden in eenvoudige arbeiderswoningen in dorpen of streekjes. Deze woningen, vaak van het krimpentype, stonden in sterk contrast met de meeste boerderijen. Pas in de twintigste eeuw kwam er van de kant van de wetgever speciale aandacht voor de landarbeiders. De Landarbeiderswet van 1918 zorgde ervoor dat het voor landarbeiders mogelijk werd om met een voorschot een ‘plaatsje’ te kopen of land te pachten. De inkomsten van het eigen boerenbedrijfje moesten dienen als aanvulling op het gewone dagloon bij de boer. Van de grote aantallen arbeiderswoningen is mede vanwege de slechte bouw en de beperkte omvang slechts een klein deel bewaard gebleven. Van de overwegend solider gebouwde boerderijen en rentenierswoningen zijn naar verhouding veel meer bewaard gebleven, waardoor de huidige situatie een vertekend beeld geeft wat betreft de toenmalige woonomstandigheden en sociale verhoudingen.

Door de agrarische crisis rond 1880 en innovatie en mechanisatie daalde de werkgelegenheid in de landbouw, verscherpten sociale tegenstellingen en trokken veel mensen weg. Na de Tweede Wereldoorlog raakten de sociaal-economische ontwikkelingen in een stroomversnelling. Processen van de mechanisatie en schaalvergroting zetten door. Het aantal arbeiders dat op de boerderij een bestaan kon verdienen, daalde drastisch. De mechanisatie en schaalvergroting in de landbouw is ook van invloed op de bruikbaarheid van de traditionele boerderij. Zo was door de invoering van de dorsmachine een grote schuur voor het dorsen niet meer nodig. De oude schuren met gebinten beantwoorden vaak niet aan de wens van efficiente opslag van oogst en machinepark. Door de toenemende mobiliteit bleef de gevreesde leegloop van het platteland echter uit. Wonen in de gemeente bleek aantrekkelijk voor mensen die elders emplooi vonden.

Landgebruik 

Het landschap is grotendeels ontstaan op basis van de agrarische ontginning en het agrarische gebruik ervan. Wanneer de landbouw verandert, verandert het landschap mee. Hoewel er midden negentiende eeuw in de provincie Groningen over het algemeen een tendens was van veeteelt naar meer lucratieve akkerbouw, zette deze ontwikkeling voor het zuidelijk deel van de gemeente met minder geschikte klei op veenondergrond niet door. Wel is het zo dat de individuele boerenbedrijven, van oudsher gemengde bedrijven, geleidelijk eenzijdiger waren geworden. Ten noorden van de Friesestraatweg is zo het aandeel bouwland toegenomen, en ten zuiden ervan het groenland. Deze tendens is ook in recente tijden waar te nemen. Rondom Zuidhorn en Grijpskerk ligt nu bijna allemaal grasland terwijl een halve eeuw geleden ook de akkerbouw nog duidelijk vertegenwoordigd was.

Tegenwoordig wordt de dynamiek van het agrarisch bedrijf bepaald door de terugloop van het aantal agrarische bedrijven, de schaalvergroting van het boerenbedrijf en de schaalvergroting van de kavels. Schaalvergroting van het agrarisch bedrijf leidt immers al gauw tot het samenvoegen van kavels en het dempen van sloten. Hierdoor komt vooral het behoud van gebieden met kleinschalige, onregelmatige verkaveling, zoals het wierdenlandschap, onder druk te staan.

Landschapspatronen en infrastructuur

Oorspronkelijk geschiedde de afvoer van het overtollige water via het natuurlijke systeem van geulen en kreken. Met het stijgen van de zeespiegel, het dichtslibben van de afwateringsgeulen en de aanleg van dijken werd de waterafvoer steeds problematischer. Waterwegen en kanalen werden gegraven om het water uit het lage land naar zee af te voeren. Ter plaatse van de dijken kon middels sluisjes of zijlen gebruik worden gemaakt van het verschil in waterstand tussen eb en vloed om het water af te voeren. Deze zogeheten zijlen werden met de voortdurende inpoldering van de Lauwersboezem steeds verder in noordelijke richting verlegd.

Langs twee belangrijke afwateringsgeulen ontstonden twee reeksen zijldorpen: Visvliet – Pieterzijl – Munnekezijl (Friesland) – Lauwerzijl en Niezijl – Kommerzijl. Later werden bij de ontwatering ook watermolens en gemalen ingezet. Na de komst van de kloosters werd als eerste het Aduarderdiep aangelegd, de vergraven en verlengde loop van het Peizerdiep. Het Hoendiep had naast waterafvoer ook de belangrijke verkeersfunctie van vervoersas richting Friesland. In die zin verving zij na 1656 middels een kanaal via Enumatil en Briltil de oude verbinding van het Kolonelsdiep. Vervolgens werden in de delta van Lauwers en Hunze de aanwezige noord-zuid stromende diepjes vergraven en verbonden tot een beheersbaar systeem van afwatering en transport.

Gebiedsbeschrijving wierdenlandschap

In het noordoosten van de gemeente en rond Aduard ligt het wierdenlandschap. Het merendeel van het landschap heeft een agrarische functie, met naar verhouding veel weideland. De ontstaansgeschiedenis van het gebied is nauw verbonden met haar voormalige ligging aan open zee. Het water, de eilanden en de kwelderwallen vormen de basis voor het landschap en de plaats en de aard van de nederzettingen. De ontstaansgeschiedenis van dit (cultuur)landschap, de ontginning van de voormalige kwelders door bedijking, het graven van kavelsloten, vaarten en diepen is ook nu nog op vele plaatsen afleesbaar.

Een bijzonder deel van het gebied bestaan uit de voormalige eilanden Middag en Humsterland. Middag-Humsterland is voorgedragen voor plaatsing op de Unesco-Werelderfgoedlijst omdat het hier het meest gave van de verschillende Europese wierdelandschappen betreft. Aanvankelijk lagen de nederzettingen op het maaiveld (vlaknederzettingen), maar de gestaag stijgende zeespiegel noopte de bewoners tot het maken van kunstmatige verhogingen op reeds hoger gelegen kwelderruggen: huiswierden. Veel van deze huiswierden zijn ook vandaag nog herkenbaar als verhoogde boerderijplaatsen. Sommige huiswierden zijn uitgegroeid tot wierdedorpen met een rondgaande radiaalstrucuur zoals Niehove of een achthoekig grondplan zoals Saaksum, terwijl andere wierden juist zijn verlaten.

Buiten Middag-Humsterland bevindt zich vooral in het gebied rond Aduard een groot aantal (restanten van) wierden. Bovendien is ook hier een deel van de oude dijken nog als dijk herkenbaar. Van een groter deel is alleen nog het tracé zichtbaar - bijvoorbeeld door het wegenpatroon dat zich in belangrijke mate langs of op dijken heeft ontwikkeld, of door voormalige dijken die de perceelsgrenzen aangeven binnen de onregelmatige blokverkaveling.

Karakteristiek voor het wierdenlandschap is de openheid in combinatie met wierden(dorpen) met waardevolle boerderij- en dorpssilhouetten. De vrij schaarse bebouwing in het buitengebied wordt ontsloten door een aantal van noord naar zuid lopende wegen. In de gebieden tussen deze wegen is nauwelijks bebouwing aanwezig.

De boerderijen in het gebied staan aan de weg of vrij in het veld, op- of nabij een (voormalige) huiswierde. De plaatsing volgt het veelal onregelmatige landschapspatroon. Kleinschaliger (arbeiders)woningen staan aan een doorgaande weg, meestal dicht op de weg. Door de koppeling tussen de bebouwing en de landschappelijke patronen draagt de bebouwing in het wierdenlandschap in belangrijke mate bij aan de ruimtelijke inrichting en uitstraling van het gebied.

Waardering

Waardevolle landschapselementen zijn naast de wierden onder meer de oorspronkelijke onregelmatige blokverkaveling, het kleinschalige slotenpatroon en de maren. Het landschap kent een grote openheid als gevolg van het vrijwel ontbreken van beplanting, behalve op en om erven en langs bepaalde wegen.

Beleidsintenties

Gezien de bijzondere waarden van het gebied zoals die tot uitdrukking komen in de oorspronkelijke onregelmatige blokverkaveling en de verspreide ligging van veelal oude beplante boerderijplaatsen en de waardering daarvan in de status van Nationaal Landschap is de beleidsintenties hier gericht op respecteren.

Gebiedsbeschrijving dijkenlandschap

Het wierdengebied wordt aan de zuid- en westzijde omgord door het dijkenlandschap van het stroomdal van de Oude Riet. Dit open landschap is door inpoldering tot stand gekomen. Ook de ‘jonge kleipolders’ zijn gewonnen op het zeewater. De Lauwersboezem, met de brede zeearmen van het Reitdiep, de Oude Riet en de Lauwers, bereikte in de twaalfde eeuw zijn grootste omvang. Het getijdengebied liep tot aan de lijn Visvliet-Grijpskerk- Niezijl-Noordhorn. Vanuit de hogere zandruggen en kwelderruggen werd het land ontgonnen. In de strijd tegen het water hebben het Cisterciënzer klooster van Aduard (gesticht in 1192) en het Gerkesklooster (Friesland, gesticht in 1240) lange tijd een bepalende rol gespeeld. De kloosters namen vanaf 1200 het initiatief tot bedijking en inpoldering hetgeen later door boeren en overheden is overgenomen. De inpoldering vond in etappes plaats. In 1877 werd het Reitdiep van de Lauwerszee afgesloten door de aanleg van zeesluizen bij Zoutkamp. In 1969 werd het Lauwersmeer door een dijk van de Waddenzee afgesloten. De invloed van de zee is nog altijd in het landschap afleesbaar.

In dit gebied wordt de bebouwing vooral bepaald door boerderijen met een forse maatvoering. De spreiding van de bebouwing in het gebied is vrij groot. Een deel van de boerderijen is georiënteerd op de weg, maar veel andere boerderijen zijn alleen te bereiken via doodlopende landwegen. Naast dijkdorpen zoals Den Horn zijn komdorpen in de vorm van zijldorpen gebouwd rondom een sluis zoals Kommerzijl en Pieterzijl het meest voorkomende dorpstype.

Waardering 

Tot de kwaliteiten van het dijkenlandschap behoort de herkenbaarheid van (voormalige) waterlopen in verkavelingspatronen en hoogteverschillen. Het dijkenlandschap kent bovendien van oudsher een open en weids karakter met een vrij grootschalige verkaveling. De rechthoekige boerderijplaatsen hebben een groene mantel en zijn vaak omgracht. Deze erven manifesteren zich in dit open landschap als groene elementen die het regelmatige landschapspatroon volgen.

Beleidsintenties

Het dijkenlandschap is herkenbaar getransformeerd als gevolg van menselijk handelen. Met de bestaande situatie als leidraad en mits zorgvuldig begeleid, kunnen nieuwe ingrepen een eigentijdse nieuwe laag aan landschap toevoegen. Incidenteel wijzigen is voor dit gebied dan ook de beleidsintenties.

Gebiedsbeschrijving wegdorpenlandschap

Ten zuiden van de lijn Grijpskerk–Noordhorn ligt Het Lage Land, een gebied waar lagen zware klei en veen elkaar afwisselen. Door inklinking van het veen, veroorzaakt door ontwatering en druk van het kleipakket, is de bodem gedaald. Aan de noordzijde wordt het gebied globaal begrensd door de lange oude getij-oeverwal met oude bewoningsplaatsen. Deze bewoningsas is nog altijd herkenbaar en loopt van Noordertolhek via Okswerd en De Roder naar Stroobos. Na Grijpskerk is de as herkenbaar in de Westerhornerweg. Tussen Tolhek en Grijpskerk zijn de boerderijen door lange oprijlanen verbonden met de Friesestraatweg.

Het Lage Land, dat een relatief beperkt gedeelte van de gemeente Zuidhorn beslaat, vormt de overgang naar het gemeentegrens overschrijdende streekdorpenlandschap van het Zuidelijk Westerkwartier. Voor het overgrote deel bestaat Het Lage Land in de gemeente Zuidhorn uit lage, open delen. In het open, singelloze en laaggelegen land tussen de gasten volgen de boerderijplaatsen het onregelmatige landschapspatroon. Daarnaast valt op dat agrarische en ook woonbebouwing vooral ook langs de kanalen, het Hoendiep en het Van Starkenborghkanaal is gerealiseerd. De woningen richten zich op het kanaal.

Heel anders van karakter en geomorfologische ondergrond is de hooggelegen zandrug of gast waarop Noordhorn en Zuidhorn zijn gelegen. Deze zandrug uit de voorlaatste ijstijd (het Saalien) maakt deel uit van de structuur van singelgebied van het Zuidelijk Westerkwartier, bestaande uit smalle, hooggelegen gasten met langgerekte lintbebouwing (de streekdorpen) en houtwallen. De boerderijen liggen met een lange oprijlaan halverwege de helling van de zandrug. Op de zuidelijke uitloper van de gast liggen de bewoningsassen van de Zuiderweg en de Westergast.

Waardering 

De oude getij-oeverwal met de reeks oude bewoningsplaatsen op de overgang naar het dijkenlandschap vormt in contrast met het omringende open laagland als structuur een bijzondere kwaliteit. Op de zuidelijk gelegen gasten vormt het als gevolg van de aanwezige houtsingelstructuur afwisselend open en besloten karakter van de langgerekte lintbebouwing de voornaamste gebiedskwaliteit.

Beleidsintenties

Net als voor het dijkenlandschap geld is gezien de beleidsintenties incidenteel wijzigen voor het wegdorpenlandschap hier op zijn plaats.

Gezien het agrarische karakter van het buitengebied vinden de meeste ontwikkelingen ook plaats vij boerenbedrijven. Incidenteel vindt echter ook vervangende nieuwbouw, worden bijgebouwen opgericht of vinden aanpassingen van woningen plaats. Voor deze ontwikkelingen gelden de volgende criteria. Specifiek wat betreft de plaatsing van (grootschalige) nieuwbouw op boerenerven zijn aanvullende principes in hoofdstuk 6 geformuleerd.

5.2.1 Welstandscriteria buitengebied

Plaatsing

  • bijgebouwen en bedrijfsgebouwen concentreren op het erf (zie ook criteria voor boerenerven in 6.1)
  • plaatsing in principe relateren aan bestaande verkavelingsrichting
  • houd afstand tot waardevolle landschapsstructuren en elementen zoals beplanting
  • handhaven bestaande doorzichten
  • waar strakke rooilijnen aanwezig zijn, handhaven

Hoofdvorm

  • één tot twee lagen met kap
  • er dient afstemming met de kapvorm en helling van de bestaande bebouwing te worden nagestreefd

Aanzichten

  • wijzigingen dienen het karakter van het hoofdgebouw en de architectuur te respecteren
  • gevels van woningen dienen een open karakter te hebben en zijn verticaal geleed

Opmaak

  • gebruik gebiedseigen materialen; dakpannen, metselwerk (helder rood tot donkere aardtinten), en bij voorkeur hout voor gevels
  • houtwerk dient onbehandeld natuurlijk vergrijzend of geschilderd te zijn
  • bij bedrijfsgebouwen en bijgebouwen is geprofileerd plaatmateriaal als gevel- en dakbekleding toegestaan
  • daken en gevels van bedrijfsgebouwen en bijgebouwen uitvoeren in gedempte donkere kleuren
  • mestsilo’s in de kleuren donkergroen of zwart, het dekzeil heeft bij voorkeur dezelfde kleur, onbehandeld beton is niet toegestaan